Recensie Bestaansbegeerte Literair Nederland: Hettie Marzak: Wie we zijn

Literair Nederland

Marijke Hanegraaf – Bestaansbegeerte

30-9-2022

Wie we zijn

Recensie door Hettie Marzak
De vijfde bundel van Marijke Hanegraaf, die pas op latere leeftijd haar dichterschap bevestigde, heeft als titel Bestaansbegeerte, een prachtig woord dat ze bedacht heeft om de drang tot leven weer te geven die elk schepsel kenmerkt. Zij koos als motto twee uitspraken van Spinoza, waarvan er een in de vertaling van Nico van Suchtelen uit 1928 luidt: ‘Elk ding tracht, voor zoover het op zichzelf bestaat, in zijn bestaan te volharden.’ Hieruit blijkt de begeerte om te bestaan, de wil om te leven. Hanegraaf erkent daarnaast de behoefte om niet alleen te bestaan, maar in dat bestaan ook gezien en erkend te worden. Daaruit volgt dan weer de wens om de eigen identiteit vast te stellen, op zichzelf staand, maar zeker ook in relatie tot anderen, de omgeving en de samenleving.Het doet denken aan het beroemde schilderij van Paul Gauguin, dat hij in 1897 in Tahiti maakte, met drie vragen als titel: Waar komen we vandaan? Wat zijn we? Waar gaan we naartoe? Hanegraaf voegt hier haar eigen prangende vraag aan toe, die eigenlijk nog zwaarder weegt: Wie zijn we? Wie zijn we als we alleen zijn, wie zijn we in relatie tot de ander? En hoe zien anderen ons? In vijf afdelingen probeert Hanegraaf in de bundel op deze vragen een antwoord te vinden.De eerste afdeling, Iets dat ons kan zijn, bevat gedichten die geschreven zijn naar aanleiding van een bezoek aan de dochter en de schoonzoon van de dichter, die in Nieuw-Zeeland wonen. Hierin beschrijft ze de vliegreis, de aankomst in Christchurch, haar ontmoeting met haar dochter met wie de relatie opnieuw gedefinieerd en bevestigd moet worden nu ze elkaar weer zien in een ander land en een andere situatie. Dat brengt vervreemding met zich mee, bevreemding ook, en een op jezelf teruggeworpen worden. Ook de overweldigende, rauwe natuur in Nieuw-Zeeland die een mens zo klein maakt, dwingt haar ertoe om opnieuw naar zichzelf en de ander te kijken. Zoals ze schrijft in het gedicht Transformatie na het bekijken van een versteend bos op ‘de marge van de wereld’: ‘Toen moesten we verder om te worden / van de auto de inzittenden onderweg naar elkaar.’In het begin van haar verblijf voelt ze zich een vreemde in een vreemd land:

Ribben van tin

Lake Tekapo

Toen ik midden in de nacht eindelijk uit mijn slaap brak
zag ik achter het raam de kosmos openstaan.

Ik zat daar als een vreemde vorm op het vreemde bed
met ribben van tin, en de zoem van het heelal viel op me.

Onder de machinerie van de eeuwigheid dacht
de moederziel aan nooit meer en vertrekken

dacht de dochter in de kamer ernaast
de lichte gestalte van het lichte land.

Ergens ginds waakte het Zuiderkruis
maar ik kon de gids tussen al die sterren niet vinden.

Maar naarmate de tijd verstrijkt, vindt ze weer terug wat bekend was: ‘ik ken je vanbuiten, je hangt in mijn kamers. Terwijl ik het dier aaide / wachtte ik tot je dag in de mijne viel […]’. Om in het gedicht Van bergen de bossen als laatste versregel met voldoening te kunnen vaststellen: ‘Het was alles wij.’ Identiteit als proces van gewenning, om deel uit te kunnen maken van een nieuwe wereld zonder je oude zelf te verliezen.

De tweede afdeling heeft als titel De ruwe adem en bevat voornamelijk gedichten die beschrijven hoe je een deel van jezelf kwijtraakt als je weggaat uit je vertrouwde omgeving en de dingen opgeeft waarvan je zeker was:

Wie we waren

Opstijgend over de roltrap door de luchthaven
hoopten we blije reizigers te zijn van hun wereld
loskomend

maar we bleken onervaren en gespannen.
Nog zoveel jaren later ervaar ik alsof het nu gebeurt
dat ik meteen tijdens het opstijgen misselijk werd.

Zo schuchter waren we dat we nog gekleed gingen
in de meningen van anderen en jij niet mocht zien hoe ik
overliep van angst; ik boog diep om wat we moesten zijn.

Ongemakkelijk keek ik op, onhandig afzijdig
wendde ik me naar het raam. Daar beneden verdween al
wat we kenden, onze wegen en regels.

Ook hier wordt het reizen als een onzekere en angstaanjagende manier van veranderen weergegeven. Niet alle gedichten van deze afdeling zijn onder te brengen onder hetzelfde thema dat de bundel draagt: een aantal gedichten werd eerder geschreven bij foto’s van een tentoonstelling, zoals in de verantwoording vermeld staat.
De meeste gedichten zijn opgebouwd uit een aantal distichons; dit gedicht vormt een uitzondering, evenals de twee lange gedichten waaruit de afdeling Bestaansbegeerte bestaat die met als onderwerp de terugkerende versregel ‘Het wordt tijd om te rade te gaan bij de oorsprong’ vertellen over het ontstaan van de schepping en de afstand van de mens tot de wereld van het begin. De dichter stelt: ‘Wat wordt had anders kunnen zijn, maar is.’ En daar moeten we het dan maar mee doen.

De vierde afdeling is getiteld Tijdelijk verblijf en laat opnieuw zien hoe je in een andere omgeving, zoals opname in een ziekenhuis,  je eigen identiteit kunt verliezen en een andere moet aanmeten: ‘Men schuifelt en verplaatst je, praat / tegen je verplankte lichaam, secuur // legt men je hoofd in zijn tijdelijk / verblijf […]’.
Mooi zijn twee gedichten over een oude vrouw, die geniet van haar tuin en bloemen geeft aan de ik-figuur, ‘Wat geeft ze, als ik ze aanpak?’, maar die een gedicht verder in het ziekenhuis ligt en bezoek krijgt van diezelfde ik: ‘Mocht ik nog kijken naar de vrouw die leegliep op de keukenvloer? / De afwas die het zag stond al dagen in te drogen.’

Alles zou anders kunnen zijn

Het tijdelijke en het toevallige spelen een grote rol in de vijfde en laatste afdeling, Ademrijk. In de gedichten De gestapelde tijd [1] en De gestapelde tijd [2] wordt dezelfde gebeurtenis vanuit een ander perspectief verteld: de ik- figuur staat in het eerste gedicht met haar fiets aan de hand te kijken naar een passerende trein, waarin ze zichzelf ziet zitten, terwijl in het tweede gedicht de persoon naar wie ze kijkt een ander is: ‘Als ze me ziet, wie ziet ze dan?’
Het besef dat alles anders zou kunnen zijn en dat niets vaststaat in het leven, is een steeds terugkerend thema. Het laatste gedicht in de bundel, In de neerslag de mensen,rondt de bundel af door de uiteindelijke tevredenheid met het bestaan weer te geven. De dichter zit in de ‘regen in de zevende maand’ tijdens een fietstocht op een bankje te kijken naar een passerende jongen ‘uit de verte van het hart’. Ze kan niet anders dan constateren:

[…]

‘Voor de tevredene bruisen de buien. Voor de gelukkige
richt het gewas zich op. Van de linden druizelt het op me
strekt zich naar me uit met de vingertoppen van de neerslag: 

Verlost van strijd en schijn te beminnen
tussen de velden van klimmende jaren.

Ik laat me nog zitten. Kon ik het land zijn
met de kleine verschuivingen van het worden.
Op de akker staat de mais op zijn tenen en glundert.’

De strijd om het besef van een eigen identiteit lijkt gestreden; opgaan in de natuur en leven bij de dag hebben vrede gebracht. Marijke Hanegraaf heeft met deze fijnzinnige en bedachtzame gedichten een inkijkje gegeven in haar gedachten over het leven en de plaats van elk individu daarin, maar ze heeft tevens de lezer heel wat te denken gegeven.