Literair Nederland
Marijke Hanegraaf – Bestaansbegeerte
30-9-2022
Wie we zijn
Ribben van tin
Lake Tekapo
Toen ik midden in de nacht eindelijk uit mijn slaap brak
zag ik achter het raam de kosmos openstaan.
Ik zat daar als een vreemde vorm op het vreemde bed
met ribben van tin, en de zoem van het heelal viel op me.
Onder de machinerie van de eeuwigheid dacht
de moederziel aan nooit meer en vertrekken
dacht de dochter in de kamer ernaast
de lichte gestalte van het lichte land.
Ergens ginds waakte het Zuiderkruis
maar ik kon de gids tussen al die sterren niet vinden.
Maar naarmate de tijd verstrijkt, vindt ze weer terug wat bekend was: ‘ik ken je vanbuiten, je hangt in mijn kamers. Terwijl ik het dier aaide / wachtte ik tot je dag in de mijne viel […]’. Om in het gedicht Van bergen de bossen als laatste versregel met voldoening te kunnen vaststellen: ‘Het was alles wij.’ Identiteit als proces van gewenning, om deel uit te kunnen maken van een nieuwe wereld zonder je oude zelf te verliezen.
De tweede afdeling heeft als titel De ruwe adem en bevat voornamelijk gedichten die beschrijven hoe je een deel van jezelf kwijtraakt als je weggaat uit je vertrouwde omgeving en de dingen opgeeft waarvan je zeker was:
Wie we waren
Opstijgend over de roltrap door de luchthaven
hoopten we blije reizigers te zijn van hun wereld
loskomend
maar we bleken onervaren en gespannen.
Nog zoveel jaren later ervaar ik alsof het nu gebeurt
dat ik meteen tijdens het opstijgen misselijk werd.
Zo schuchter waren we dat we nog gekleed gingen
in de meningen van anderen en jij niet mocht zien hoe ik
overliep van angst; ik boog diep om wat we moesten zijn.
Ongemakkelijk keek ik op, onhandig afzijdig
wendde ik me naar het raam. Daar beneden verdween al
wat we kenden, onze wegen en regels.
Ook hier wordt het reizen als een onzekere en angstaanjagende manier van veranderen weergegeven. Niet alle gedichten van deze afdeling zijn onder te brengen onder hetzelfde thema dat de bundel draagt: een aantal gedichten werd eerder geschreven bij foto’s van een tentoonstelling, zoals in de verantwoording vermeld staat.
De meeste gedichten zijn opgebouwd uit een aantal distichons; dit gedicht vormt een uitzondering, evenals de twee lange gedichten waaruit de afdeling Bestaansbegeerte bestaat die met als onderwerp de terugkerende versregel ‘Het wordt tijd om te rade te gaan bij de oorsprong’ vertellen over het ontstaan van de schepping en de afstand van de mens tot de wereld van het begin. De dichter stelt: ‘Wat wordt had anders kunnen zijn, maar is.’ En daar moeten we het dan maar mee doen.
De vierde afdeling is getiteld Tijdelijk verblijf en laat opnieuw zien hoe je in een andere omgeving, zoals opname in een ziekenhuis, je eigen identiteit kunt verliezen en een andere moet aanmeten: ‘Men schuifelt en verplaatst je, praat / tegen je verplankte lichaam, secuur // legt men je hoofd in zijn tijdelijk / verblijf […]’.
Mooi zijn twee gedichten over een oude vrouw, die geniet van haar tuin en bloemen geeft aan de ik-figuur, ‘Wat geeft ze, als ik ze aanpak?’, maar die een gedicht verder in het ziekenhuis ligt en bezoek krijgt van diezelfde ik: ‘Mocht ik nog kijken naar de vrouw die leegliep op de keukenvloer? / De afwas die het zag stond al dagen in te drogen.’
Alles zou anders kunnen zijn
Het tijdelijke en het toevallige spelen een grote rol in de vijfde en laatste afdeling, Ademrijk. In de gedichten De gestapelde tijd [1] en De gestapelde tijd [2] wordt dezelfde gebeurtenis vanuit een ander perspectief verteld: de ik- figuur staat in het eerste gedicht met haar fiets aan de hand te kijken naar een passerende trein, waarin ze zichzelf ziet zitten, terwijl in het tweede gedicht de persoon naar wie ze kijkt een ander is: ‘Als ze me ziet, wie ziet ze dan?’
Het besef dat alles anders zou kunnen zijn en dat niets vaststaat in het leven, is een steeds terugkerend thema. Het laatste gedicht in de bundel, In de neerslag de mensen,rondt de bundel af door de uiteindelijke tevredenheid met het bestaan weer te geven. De dichter zit in de ‘regen in de zevende maand’ tijdens een fietstocht op een bankje te kijken naar een passerende jongen ‘uit de verte van het hart’. Ze kan niet anders dan constateren:
[…]
‘Voor de tevredene bruisen de buien. Voor de gelukkige
richt het gewas zich op. Van de linden druizelt het op me
strekt zich naar me uit met de vingertoppen van de neerslag:
Verlost van strijd en schijn te beminnen
tussen de velden van klimmende jaren.
Ik laat me nog zitten. Kon ik het land zijn
met de kleine verschuivingen van het worden.
Op de akker staat de mais op zijn tenen en glundert.’
De strijd om het besef van een eigen identiteit lijkt gestreden; opgaan in de natuur en leven bij de dag hebben vrede gebracht. Marijke Hanegraaf heeft met deze fijnzinnige en bedachtzame gedichten een inkijkje gegeven in haar gedachten over het leven en de plaats van elk individu daarin, maar ze heeft tevens de lezer heel wat te denken gegeven.