De adem van de tijd
AnneMieke Vulkers
Het moet de ultieme uitdaging voor een auteur zijn, aan het werk een titel mee te geven die onmiddellijk intrigeert en tegelijk representatief is voor de inhoud ervan. Met de titel van haar jongste bundel, Bestaansbegeerte, is Marijke Hanegraaf erin geslaagd de lezer van meet af aan nieuwsgierig te maken. Deze dichter houdt van dit soort ongebruikelijke titels: combinaties van bestaande woorden die samen een nieuw begrip creëren. In eerdere bundels introduceerde zij op deze wijze al ‘veerstraat’, ‘proefsteen’ en ‘restruimte’. Een dergelijk neologisme geeft ruimte voor interpretatie omdat de inhoud niet geclaimd is. Nog zonder een woord gelezen te hebben, kan de lezer aan het werk met de beelden die de titel oproept.
Welnu, wat brengt de titel Bestaansbegeerte teweeg? Associaties met levensdrift, levenswil, vitalisme of het Sturm und Drang-begrip dat we kennen van de jeugdige romantici? Allemaal concepten en belevingen die al ruimschoots verkend zijn door filosofen en dichters. De vraag is dus wat Hanegraaf kan toevoegen door het begrip ‘bestaansbegeerte’ te introduceren. De geïnformeerde lezer komt er niet onderuit om in dit verband de gevorderde leeftijd van de auteur in aanmerking te nemen (Hanegraaf is van 1946). De dichter beperkt zich echter niet tot de mogelijk veranderende levenservaring bij het ouder worden. De citaten uit de Ethica van Spinoza geven de richting aan: in deze thematische bundel zoekt zij naar de universele menselijke drang ‘in zijn bestaan te volharden’.
De vijf delen van de bundel zijn mooi gesitueerd rond het hoofdstuk dat eveneens ‘Bestaansbegeerte’ als titel heeft. Het eerste deel, getiteld ‘Iets dat ons kan zijn’, is geschreven naar aanleiding van een reis naar Nieuw-Zeeland, waar de dochter van de dichter woont. Hier vindt de (her)definiëring plaats van de moeder-kind relatie; parallel daaraan loopt de exploratie van het onbekende landschap. Omkeringen en contrasten voeren de boventoon, zoals in het fragment ‘sinds na de vliegreis de herfst terugviel in de lente/ en jij opnieuw het kind werd dat opstaat in mijn avond’.
Het kern-hoofdstuk ‘Bestaansbegeerte’, dat twee relatief lange, titelloze gedichten behelst, zoomt aanvankelijk sterk uit. De lezer ervaart die afstand doordat de thematisering van het begrip ‘bestaan’ naar een kosmogonisch niveau getild wordt, waar wording centraal staat.
In de drang naar ritme en rijgen
omgeven door straling
gestuwd door wat trilt in de aarde
wisselt en wordt het licht en gif.
In de ontstaansgeschiedenis van het universum wordt opnieuw de vraag naar identiteit geïntroduceerd, bijvoorbeeld in de versregels ‘Wat wordt had anders kunnen zijn, maar is./ Dan rijst met de daling van de oceaan/ de vraag: Wanneer meent het iemand te zijn?’. Hier is het scharniermoment van deze bundel gesitueerd: er vindt een ommekeer plaats naar de actualiteit, door de kosmische oorsprong te verbinden met het minuscule deeltje dat door de lucht warrelt. ‘Het klampt zich vast aan druppels/ (…) kiest longen als kiemplaats/ vraagt niet of het binnen mag komen/ is al binnen…’. COVID als subtiel narratief element.
Rondom het centrale deel concentreren de afdelingen ‘De ruwe adem’ en ‘Tijdelijk verblijf’ zich op de randen van het bestaan: de gedichten thematiseren ontheemding en trauma. De lyrische ‘ik’ identificeert zich niet alleen met vluchtelingen en daklozen, maar raakt ook andere vormen van marginaliteit aan, zoals ziekte, zwakte en ouderdom. Impliciet is het lyrisch subject hier aanwezig in het besef van eindigheid. ‘Ademrijk’ tenslotte, richt zich wederom op de persoonlijke relatie met het hier en nu, de confrontatie van de dichter met zichzelf, inmiddels ‘aan de rustige leiband van de lockdown’.
Kortom, in Bestaansbegeerte manifesteert de dichter een preoccupatie met levensdrang, die van zichzelf, van anderen of in kosmische zin. Het is daardoor een thematisch uiterst stevige bundel, gevat in een zorgvuldige, gespiegelde compositie. Daarnaast grijpen de delen in elkaar, doordat frases en fragmenten uit het hart van de bundel terugkomen in de overige delen, soms als titel van een gedicht. Dat het ook sterke poëzie oplevert, heeft in eerste instantie te maken met Marijke Hanegraafs scherpe blik, niet alleen gericht op de situatie maar ook op haar eigen emoties. Daarnaast heeft ze een voorliefde voor het enjambement, dat garant staat voor de regulering van het ritme. Hanegraaf kiest haar metaforen met grote trefzekerheid, zoals de terugkerende ‘schijnbeuk’ in het eerste deel, die model staat voor de onstabiele identiteit van het lyrisch subject. Maar de obsessieve metafoor van deze bundel is ‘adem’, zowel de essentiële reflex voor het voortstuwen van het menselijke bestaan, als het element dat de cohesie van de tekst genereert.
In het laatste gedicht verzucht de ‘ik’: ‘Verlost van strijd en schijn te beminnen/ tussen de velden van klimmende jaren’. Toch is Bestaansbegeerte geenszins de zwanenzang van een dichter op leeftijd. Ondanks de sterke verwijzing naar levensvragen gaat het referentiekader verder dan vitalistische beschouwingen, gegoten in filosofische poëzie. Bij Marijke Hanegraaf vindt ontmoeting plaats, moeder-dochter, ‘Ik in de doorweekte jongen, hij in de rustende vrouw’. Het is een interactie die lezers in elke levensfase kan inspireren. De slotzin ‘Op de akker staat de mais op zijn tenen en glundert’ staat voor vitaliteit in optima forma.
AnneMieke Vulkers is recensent, essayist en hispanist