Gedichten uit Bestaansbegeerte

Voorgelezen tijdens de bundelpresentatie

 


 

BESTAANSBEGEERTE 1

Iets doet het met wat het maar vindt:
stikstof, zwavel, blauwzuur.
In de drang naar ritme en rijgen
omgeven door straling
gestuwd door wat trilt in de aarde
wisselt en wordt het uit licht en gif.

Dronken van onweer en het barsten van bodem
bouwt het zich uit, rommelt met gassen
flakkert tot twee: moeder en dochter.

Eenmaal gebeurd  is het onstuitbaar.

Opgeschoten uit water om bliksem schieten
pulsjes van spanning naar orde in losse gedragingen
tot in de verste vezels stromen neuronen over
kusten die knarsen trekt de begeerte bij tijden
zo broos van breuk en vuur dat het ontstaan
zoek is, maar het houdt het niet op:
in de eeuwen zit een getijde waarin het zich nestelt

om te worden wat ademen wil.

Het werkt aan poten, vleugels, vinnen.
Hier is een dier dat nog niet is
hier is het mest, daar is het broedsel nest.
Het spurt eontraag, de richting dwaas
naar trilobiet als die verdwijnt dan ammoniet
als die verdwijnt dan schildpad en zijn teken.
Mond en kont, met ertussen een pompje
dat een tijdje mag slaan.

Wat wordt had anders kunnen zijn, maar is.

Dan rijst met de daling van de oceaan
de vraag: Wanneer meent het iemand te zijn?

Waar ligt de neiging tot een glimlach klaar en wanneer
klapt het om tot gezicht of een knoop in de maag
kiemt het tot mens met een bloedsuikerspiegel en
bloemen op tafel die raakt aan een ander.

En het zwijn wordt zijn varken van
bibberend buikspek, bevend doorregen
rillende reuzel, gillende spareribs.

De tijd ligt gestapeld in groeven, we
bekloppen de wanden, hakken naar rijkdom
markeren de paden, vragen rivieren
waar ze naartoe gaan en waar ze naartoe gaan
bouwen we huizen, besluiten de bossen
een naam te geven en als ze die hebben
liggen ze al aan de rand van akkers op naam.
Ooit stroomde de zee hier.

Waar oude vulkanen snurken onder modder en gras
wandelt een schepsel dat worstelt met het wisselend nu
peinzend in de hartslag van beurzen.

Een kievit probeert nog, al roepend, een nest uit.

 

BESTAANSBEGEERTE 2

Het wordt tijd om te rade te gaan bij de oorsprong

die de bliksem opdroeg te flitsen
de bodem ingaf te barsten
gassen de weg wees naar ontsnapping
de wind leerde hoe te wakkeren
kusten vertelde wanneer te knarsen
het gewillige hakhout vergezelde

en het geringste ruimte geeft
om door de lucht  te warrelen.

Het klampt zich vast aan druppels
– wie had de beweging kunnen bezweren! –
kiest longen als kiemplaats
vraagt niet of het binnen mag komen
is al binnen – en iemand

blijft hoesten
hopeloos koortsig de gedachten
schutsengelen
staan klaar rondom zijn bed
hij ziet ze staan en denkt nog
wie zijn dat ik herken niemand
dacht nog

dit is een grap, wrange spot
gore verloren longen verlangen
naar schone buitenlucht
borst, word wakker!

stofloos zult gij zijn en vol van
medicijnen, kruit dat de oorlog inploft
wie hoont de huiver weg
kleedt het hemd het bed uit?
kere weerom reuze reuze
de stroeve bedroefde longen
kere weerom

het bed een plank in zee

rond het geflakker van de longen
schokken dwingende slangen schijndood
blauw en blauw de flikkerende schermen
rond mens en submicron

als hun ontmoeting mislukt

stoppen de apparaten
het geluid van de catastrofe is stilte en stilte
is het respect voor de rouwstoet.

Vertel gerust hoeveel vrije adem je zou willen
schrijf erover en breng het naar de bus
waar niemand instapt

sprenkel liedjes tegen de gevels
van de bejaardengevangenissen, misschien

is de nood zo groot, omdat
de angst zich vergeten voelde.

Het wordt tijd om te rade te gaan bij de oorsprong

die zich nestelde in de bromtonen van de aarde
en de bewegingen van de zee op het land
zich uitstrekte in de ruis van het welwater
en de geur van de weersomslag
in het reliëf van de bodem schoof
en in de bloei van het gewillige hakhout.

Zie de bomen en de dieren, verbouwereerd alsof
zich voor het eerst een mens aandient.

 


 

 

BEURTZANG

                                                           Wairarapa, Carterton

Met je rug naar het raam waar ik door naar buiten keek
over de tuin naar de bergen, dichtbij maar kwellend ongrijpbaar

zat je omhuld door je werk, dat concreet is, een afspraak een afspraak
geen ruis. Afwezig in het overige scrolde je door berichten

die de wereld omzeilden, zonder poeha gaf je antwoord
op verre signalen, hield als een paperclip je gedachten bijeen.

Ik ken je vanbuiten, je hangt in mijn kamers. Terwijl ik het dier aaide
wachtte ik tot je dag in de mijne viel, smeerde alvast brood voor straks.

Ik mocht je account gebruiken, de tijd instellen en kiezen uit opties.
Ik mocht weggaan op een goed moment. Je gaf me je arm in het donker.

 


 

EVACUATIE

In de nacht valt het besluit de knop van de behaaglijkheid om te draaien.
Beschaafde stemmen delen mee dat ze buiten gebruik zullen raken.

Verlaat uw huis en neem uw gitaar en uw kind of huisdier mee.
U blijft geruime tijd weg. Vergeet niet.

U bent het brood in de zak, het water in de fles.
U bent de sleutel die zich omdraait in het slot.
U bent de woning die u verlaat. Laat niet achter wat u bent.

Negeer het gevaar van menigten.
Negeer het gevaar van eindeloos moeizaam voortkruipende auto’s, vrachtwagens,
aanhangwagens, hoog bepakte karren, kinderwagens, bussen.
Uitlaatgassen drijven als stofregens aan.

Negeer het tergend miauwende huisdier dat wegkruipt en het tergend jankende kind.
U bent wat jankt en wegkruipt. U bent de snaar die springt.

Wij kunnen uw veiligheid niet garanderen.
U bent uw mobiel. U bent het nieuws.

Verlaat de u die u was. U wordt Hé oprotten jij.
Bespeel uw gitaar met de hoes erom.

 


 

IN DE NEERSLAG DE MENSEN

Regen in de zevende maand. Achter de sluier
ligt helder en ernstig het boerenland, het houdt
zich stil onder de vallende druppels. Vlagen
ontfermen zich over de geuren, vieren het ruisen.

Bij een bank tussen twee linden stap ik af
en laat me daar zitten in het hart van de velden

langs de smalle weg met de druipende essen
buiten het lawaai van woorden en handen die slechts
de dingen naar de dingen brengen.

Zie me verpakt in mijn regen. Uit de verte van het hart
nadert een fietser met vredige slagen, blijkt
een doorweekte jongen. Over de weg suizen de banden.

Ik in de doorweekte jongen, hij in de rustende vrouw
groeten we in de neerslag de mensen.

Voor de tevredene bruisen de buien. Voor de gelukkige
richt het gewas zich op. Van de linden druizelt het op me
strekt zich naar me uit met de vingertoppen van de neerslag:

Verlost van strijd en schijn te beminnen
tussen de velden van klimmende jaren.

Ik laat me nog zitten. Kon ik het land zijn
met de kleine verschuivingen van het worden.
Op de akker staat de mais op zijn tenen en glundert.


 

Home