Ook namens De Arbeiderspers — dat is de uitgeverij die ik vertegenwoordig en waar al meer dan twintig jaar haar werk verschijnt — allemaal van harte welkom op de presentatie van Bestaansbegeerte, de vijfde dichtbundel van Marijke Hanegraaf.
Ik heb inmiddels zo vaak uitgebreid over de poëzie van Marijke Hanegraaf gesproken (minstens vier keer, namelijk de vier vorige keren dat we de verschijning van een bundel van haar vierden) dat ik me hardop afvroeg wat ik daar nog aan toe te voegen zou hebben toen Marijke mij onlangs vroeg om er ook nu weer iets over te komen zeggen.
Maar vervolgens herinnerde ik mij wat ik haar vorig jaar schreef ten behoeve van een zogeheten liber amicorum (een vriendenboek) dat op initiatief van Wim van Til werd samengesteld ter gelegenheid van Marijkes vijfenzeventigste verjaardag. Omdat die tekst in slechts zeer kleine kring verspreiding heeft gevonden, durf ik er hier zonder al te veel schaamte uit te parafraseren.
‘75 jaar,’ schreef ik. Dan was Marijke nog maar net 50 jaar toen ik haar leerde kennen. Ons eerste contact dateert namelijk van 1997, toen ze gedichten inzond voor Maatstaf, het inmiddels opgeheven literaire tijdschrift van De Arbeiderspers. Dat is bijna 25 jaar geleden. Ik kende haar dus al een derde van haar leven, concludeerde ik. Dat schept een band, dat schept verplichtingen. Als Marijke maar oud genoeg wordt zal ik op een gegeven moment kunnen zeggen dat ik haar al de helft van haar leven ken! Voor het verwezenlijken van dat soort ambities is een flinke dosis bestaansbegeerte aanbevolen, van beide kanten wel te verstaan.
Maar je kon het ook anders formuleren: dat vorig jaar een derde van haar leven samenviel met haar officiële leven in de letteren. Na publicaties in diverse literaire tijdschriften debuteerde Marijke in 2001 met de bundel Veerstraat, die door een befaamde literatuurcriticus werd aangemerkt als een rijp en beheerst debuut. En ik was erbij – bij de geboorte van dat dichterschap, schreef ik met iets van zelfgenoegzaamheid. Maar ik haastte me eraan toe te voegen dat dit allerminst betekende dat ik ook bij het ontstaan van dat dichterschap betrokken was. Dat ligt namelijk veel verder terug. Ik was er hooguit bij als een soort letterkundige vroedvrouw om het op het wereldtoneel tevoorschijn te brengen, en in diezelfde hoedanigheid had ik ook te maken met alle drie de volgende bundels: Proefsteen (2006), Restruimte (2010) en Ergens slapen de anderen (2016).
Ik heb de gedichten uit die vier bundels weleens onder één noemer proberen te brengen door ze een poëzie van plaatsbepalingen te noemen. ‘Een fundamentele poëzie kortom,’ vond ik, omdat de vraag ‘Waar ben ik?’ misschien wel de meest fundamentele vraag is die een mens zich moet en kan stellen. Zeker als je dan ook nog de vraag die luidt ‘Waar kom ik vandaan?’ kunt beantwoorden.
Misschien heeft Marijke toen wel gedacht: ‘Oké, als iemand mijn werk zozeer onder één noemer meent te kunnen brengen, als het zó zit, zal ik het roer eens radicaal omgooien. Mijn oeuvre is nog jong, ik ben nog maar een adolescent als dichter. Iets van zo’n omslag kondigde zich al aan in die twee werkelijk schitterende gedichten die ze voorjaar 2020 in het kortstondige (door corona en de lockdownontstane literaire tijdschrift) #Viralen publiceerde onder de titel ‘Bestaansbegeerte’. Ze handelen over het ontstaan van leven: ‘Dan rijst met de daling van de oceaan / de vraag: Wanneer meent het iemand te zijn’. Ik zeg er hier verder niet al te veel over omdat Marijke er zelf straks nog over komt te spreken.
Wat ik er hier nog aan wil toevoegen is wat ik er op de uitgeverij tegenover mijn collega’s over vertelde op de zogeheten aanbiedingsdag waarop we drie keer per jaar de nieuwe titels presenteren die we in onze catalogi hebben opgenomen. Bij die gelegenheid (vroeg in het afgelopen voorjaar) vertelde dat ik denk dat deze vijfde bundel haar beste bundel ooit is. En dat ik — in elk geval ten aanzien van de twee lange, dragende (titel)gedichten — kon zeggen dat ik daarin bijval kreeg van de redactie van het zojuist genoemde digitale tijdschrift Viralen, dat op initiatief van niemand minder dan Ilja Leonard Pfeijffer, samen met Roderik Six en Michaël Roumen, invijf nummers zo’n beetje de hele eerste lockdown van passende literaire bijdragen voorzag.
Die twee gedichten gaan over de intrigerende onbegrijpelijkheid van het leven en de eigen identiteit. En het begint zo (ik kan het niet laten):
Iets doet het met wat het maar vindt:
stikstof, zwavel, blauwzuur.
In de drang naar ritme en rijgen
omgeven door straling
gestuwd door wat trilt in de aarde
wisselt en wordt het uit licht en gif.
[…]
Eenmaal gebeurd is het onstuitbaar.
Enzovoorts — onstuitbaar inderdaad, de drive van dat gedicht, die helemaal waarmaakt waar het over gaat: die mysterieuze drang tot leven, de worsteling van niets naar iets. En dan zit er in die bundel ook nog een onvergetelijke afdeling met gedichten over een verblijf in Nieuw-Zeeland. Dit, vertelde ik, is een bundel die grote prijzen kan winnen. En daar ben ik nog steeds zo van overtuigd dat ik het ook hier weer durf te zeggen.
Overigens zijn er achteraf bezien wel degelijk sporen van die nieuwe thematiek in eerdere bundels te vinden. In Ergens slapen de anderen: ‘Ben ik dat, met dat zitvlees en die bril / en was ik anders als ik lenzen had gekozen’. In de nieuwe bundel gaat het om de vraag:
‘Wat maakt mij tot mij?’
‘Hoe zien we elkaar?’
‘Als je ergens bij hoort, wat is het dan waar je bij hoort?’
In een cyclus die in Het Liegend Konijn werd voorgepubliceerd, gaat het heel specifiek over randidentiteiten: ‘Als de steward zegt goedemorgen meneer en je bent / een vrouw als de kelner zegt de koffie meneer en // je bent nog steeds een vrouw’.
Ten slotte en nogmaals: de beweging die Marijke Hanegraaf in haar poëzie grofweg heeft gemaakt, gaat van de vraag ‘Waar ben ik?’ naar de vraag ‘Wie ben ik?’ Als ik voor mijzelf die vraag in relatie tot Marijke Hanegraaf zou mogen beantwoorden, zou ik zeggen: ‘Ik ben — steeds een man — je vroedvrouw Marijke, en er is stof genoeg voor nog eens vijfentwintig jaar poëzie.’
Dank voor uw aandacht.