Gedichten uit Veerstraat

De bron

Het regent en ze denkt: door op deze heuvel
in dit beukenbos te staan, sta ik op neerslag

die in ongeveer tachtig jaar omlaag zakt,
op grond die traag en bestendig

de weerslag van onze activiteit beheert:
het zure, het lood en de polychloren.

Ze vraagt zich af of het naïef is te menen
dat het nog steeds kan: dat in het water

zakkend langs keutels, botten en houtrot,
zakkend langs het gebrokene,

het zure verzacht wordt en dat het lood
wordt afgezet langs de paden

van de schimmeldraden. Het is iets
dat ze niet ziet, iets dat ze goed noemt,

stevig genoeg om op te lopen.
Ze daalt af en zoekt het lek in de heuvel,

zoekt de plaats waar een geluid ontstaat;
de ritseling die ze nu het regent niet hoort.

 

 

 

In het ochtendrumoer

Met bescheiden overlevingsdrang sta ik aan de rand
van het trottoir, een toevallig geplaatst persoon
die opgaat in de wijdte van een plein

in de ochtendspits, sta ik aan de rand
van een toekomst waarin de seconden sneller verglijden
terwijl je langer moet wachten bij het oversteken,

aan de tijd toegewezen zoals de gevels
aan de overzijde; ik stel me voor dat het geritsel
van verkruimelende muren zich mengt met het ritme

van de troffels waarmee ze gebouwd werden.
Ik wacht tot het voetgangerslicht me leidt:
dat het verkeer zich scheide voor een doortocht.

Die uitspatting van anonieme auto’s.
Ik zou ze terloops willen begroeten,
bijna alsof ze niet bestaan,

maar mijn hersenen laten zich niet verwisselen
als een versleten band, iedere dag
rijden ze over hetzelfde gedachtepad

en het aangolvend verkeer loopt vast
achter mijn corroderend gezicht, waarin lichaamsvreemde
stoffen zich onmerkbaar neerleggen.

In het ochtendrumoer een mens te blijven,
met wangen om behoedzaam aan te raken; tijdloos
de binnenplaats van een oogopslag.

 

 

 

Advent

Ze stond bij coffeeshop The Doors en Stubbe’s Haring
en onverwacht kuste de avondwind de laatste bloemen
van de venter. Een vrouw werd kind; warrelend blad
de carrousel, het slagwerk blik en plastic bekers.
Ze keek omhoog. Daar, op het herenhuis zag ze
de engel Gabriël, in blauw nog wel, zijn gouden
vleugels in de laatste zon een groet.

Vanaf de overzijde wiegde een hijskraan stuntelig
zijn tegenwicht; kon hij maar buigen. Geen zon
voor hem, hij had zijn eigen licht.

‘Dag,’ zei ze tot de reuzen van dit moment;
de ritselende grond leek een seconde lang gezegend.
De wind ging liggen, nu viel de nacht en Gabriël
verdween, alleen de hijskraan hield de wacht.

 

 

Stoffige ruit met kruiskozijn 
VPRO-Levende Dichters almanak,
voordracht van  Marijke Hanegraaf

Home